1.
’s Nachts onder onze donszak in de schuur horen mijn huishouder en ik een uil roepen. Een bosuil, zegt hij. In de bomen hier vlak achter, zeg ik.
De ochtend is geel, de onderste wolken vurige kooltjes. Of vlammend oranje en paars. Of smal koraal en hoog blauw. Of wit, sneeuwwit (letterlijk, anders moet je dat woord niet gebruiken, tsss uitgemolken uitdrukking, dan is melkwit toch mooier). Of voorzichtig. Of ondoorzichtig, melkwit.
Ik wandel mijn slingerlus door de velden in omgekeerde richting, ik eindig het liefst in schoonheid. En ik ga eerst bij jou langs. Dag per dag vul ik de leeggevallen blok oasis op je arduinen deksel met groen uit je tuin, dennentakken, of de zonbespatte paplaurier met de van vorst blozende bessen. Zaadbollen van de kloeke plataan aan je achterdeur.
Dan steek ik achter de kerk langs door naar de velden van jouw uitzicht. De akkers leeggeruimde buiken. Vlakke buiken, holle buiken, bolle buiken. De weggedoken daken van hofsteden en huizen erachter als de kruin van een minnaar. Met donkerblauwe wolken rond zijn schouders.
Hier knotbomen met de haren ten berge gerezen, ginder ruischaards met de armen ten hemel geheven. Overal tractoorvoren vol klei-beige water. Een hond die aanslaat, die ene werfradio die aanstaat, meer menselijks is er niet te horen. Het luchtruim is aan de kraaien. De plaatselijke buizerd komt laag aankuieren, nog lager, hij drijft op zijn vleugels, scheert er de toppen van de maïsstoppels nog korter mee af. Hij stuurt bij als hij me ziet staan. Ik blijf graag even stilstaan aan de roekenweide, kijken naar hun doening, luisteren naar hun reuring. Maar ze zijn schuwer hier, ze houden er niet van dat je naar ze kijkt, laat staan dat je stilstaat. Ik loop door. Het droge knerpen van de sneeuw op de kleine hoogtes van het land, het soppende slijk in de lauwere voren. Daar is de winter, daar is de zon, en de paadjes worden beekjes. Warm genoeg om blootshoofds en blootshands te lopen. Pijn in de konen van het koud tegen de zon in kijken. Ik slip op spek, een groene specht schatert. Het is hachelijk wandelen nu de beekjes van gisteren bevroren liggen. Sommige dagen zie ik niet verder dan mijn neus lang is, hadden mijn voeten de weg niet al geweten, ik zou zijn verdoold. Het landschap is verdwenen maar ruige rijp heeft alles een hermelijnbontkraagje gegeven, tot het luttelste sprietje, het kleinste zaadhoofdje, het minste spinnendraadje, elke prik van elke prikkeldraad. Ik volg de smalle loper van ijsbloemen die voor me is uitgerold. Elke dag zijn gemiste knollen langs de randen van de akker wat meer afgeknabbeld. Wie peuzelt hier bij ’t hazengrauwen ijslolly’s van suikerbieten?
’s Ochtends huiveren de bomen hun nachtvrachten van ijsnaalden los. Ik leg hulst uit je tuin op je graf en steek langs het sijpelende bloed over de koude blote voeten van de gekruisigde door naar de velden van jouw uitzicht. Over de tweevoetsweggetjes, via de splitsing met de vette bocht, langs het stille oude boerhof, over de ingesleten grintpaadjes met de harige ruggengraten, langs de verzopen hoek en de roekenweide, over de verraderlijke hooggerugde macadamweg, langs het boomgaardje met de ongeraapte rode en gele appels. De zon gooit een Jakobstrapladder door een luikje in de wolkenschepen. Ik keer me nu naar jouw nest boven op je klijtkop, volg de laatste slingeringen van het pad. Langs het kraaienbosje, langs de spechtenboom, langs de suikerbieten voor de hazen. En nu kan ik recht je raam binnenkijken. Behalve dat ik niet naar binnen kan kijken. Jij kon naar buiten kijken en alles zien, de zware aarde, de hoge hemel, en alle doening van mens- en andere beesten daar tussenin, zonder zelf gezien te worden, onzichtbaar achter de spiegelwemeling van het wateroppervlak van je mondgeblazen kamerbrede vensterglas. Voelde het nooit als een privilege van boven op je klijtkop uit te kijken over dat mensen-en-beesten-landschap waar alles veraf blijft? Er niet middenin staan, er niet met je neus op zitten? Erin stappen wanneer ’t je paste langs de wegeltjes van je verbeelding? Ik vraag het omdat het voor mij als een privilege voelt. Ik eet mijn kom muesli, ik stap in mijn bottinen, doe de moeite niet om mijn rijgkoorden te strikken want langs de schuur en die acht treden op en ik sta aan je achterdeur. Daar laat ik mijn schoenen achter en loop op kousenvoeten door je woonkamer, met je pinkende blauwe en groene ogen overal in huis volg je me en steek je tijdig de lampen voor me aan, door de hal en daar de eerste deur naast de voordeur je heiligdom binnen. Als ik je naar mijn normen gigantische werkkamer binnenga, hoor ik je nog net verzitten in een kast. Dag maat, zeg ik. Ik zet mijn gerief op de glasplaat (op mooie dagen ligt er een tweede wolkenlucht op die glasplaat) op je schrijftafel, mijn thermos, mijn theemok, mijn doos met potloden, en ga zitten. Ik raap de dikke wollen sokken op die ik gisteren kruiselings op mijn manuscript had gelegd en trek ze aan. Ik slijp een verse punt aan mijn potlood. Ik knip de leeslamp aan. En ik begin.
Af en toe kijk ik eens op. Op de vensterbank van links naar rechts de fallische giraffe, de varenfossiel, het bolle gebloemde vaasje, de koperen munt met het profiel van Petrus J. De Smet, het geitenbokje met de sik, het bas reliëf hoofdje, het kruikje met twee oren, de grote paarlemoeren schelp, het eenorige kruikje, het keramieken schaaltje, de burlende hertenbok met de afgebroken enkel. En achter die masculiene dieren en feminiene kruikjes dat wijde land en die nog wijdere lucht. Een privilege. Ik mag niet te lang kijken of de afstand in mijn schrijven zou te groot worden. Ik wil niet schrijven van op een comfortabele klijtkop. Ik moet het zelf voelen om het mijn lezers te doen voelen. Daarom dat ik eerst moet wandelen. Te midden de stukken, zeggen ze bij ons. Dat is hoe ik wil schrijven, te midden de stukken.
2.
Ik heb geen ogen voor bossen of steden, voor Ardense rotswanden. Mijn ogen zijn van vette akkers, van de weidse weerszijden van de steenwegen van kerk naar kerk naar kerk. Mijn voeten zijn van eenmanswegeltjes tussen velden, van petsjuistige gravépaadjes, van bolle tarmacbaantjes, ik kijk altijd waar ik ga en dan daar voorbij, naar de buiken aarde en dan omhoog naar het grootste, naar dat wijde uitspansel waar de wolken koersen zonder op hun tred te letten, alleen zo’n eindeloze hemel boven zo’n plat land is me ruim genoeg, deze hemel is hoe ik adem. De zware grond die aan mijn voeten trekt en de einder die aan mijn ogen trekt en de eindeloze hemel die aan mijn hoofd trekt, dat is hoe ik gemaakt ben. Jij en ik, we zijn uit dezelfde klei gekneed. Misschien dat we daarom in dezelfde volle taal schrijven. Die ontvleesde taal die ze tegenwoordig willen, die is ons te mager. Ik moet alleen nog leren durven zoveel ruimte innemen als jij doet. Achttien bladzijden vol om ter liederlijkste adjectieven over twaalf achtkanters, over leven en dood van een rij ruischaards – jij bent mijn onovertroffen voorbeeld. Als ik je lees zou ik wel een woordenboek willen aanleggen.
3.
Als het donker is, is je kamerbrede raam een nachthemel met in het midden een lange melkweg van verre sterren waar er leven is. Achter mij het zwarte gat met alle dode witte mannen en her en der een blauwe of groene ster die nauwlettend in het oog houdt of ik niet in beweging kom. Zolang ik hier blijf zitten is er enkel de lichtplas van de leeslamp en mijn manuscript op jouw kamerbrede schrijftafel. Ik hou van je gulle tafel vol krassen en inktvlekken.
Soms denk ik je te horen als het spokt in de muren, als er iets zacht rommelt in buizen, maar meestal waan ik me ongestoord alleen. Het lieveheersbeestje dat hier al vijf dagen traag en richtingloos ronddrentelt over je raam is het beste gezelschapsdier voor een schrijver.
Een keer of vier moet ik mijn thee gaan uitpissen. Het is een stille strijd tussen ons: ik laat de toiletbril omlaag, jij laat hem omhoog. Jij leeft hier, ik ben hier te gast, wie moet dan attent zijn voor wie? Op terugweg naar onze schrijftafel betast ik als een steelse gast je bleke gabardine die nog aan de trap hangt. Ik steek mijn handen in je zakken en verschiet, ik had niets verwacht maar er zit nog een vuile zakdoek in. Met gele vlekken van jouw snot. Snot dat ouder is dan ik ben.
Je was niet gediend van mijn vrijpostigheid. Je verdonkeremaande een blaadje vol notities die ik nodig had. Heb je in je snor gelachen toen ik hier op handen en knieën rondkroop om onder je boekenkasten te kijken? Pas toen aan het eind van de dag mijn huishouder me kwam ophalen heb ik mijn blaadje teruggevonden. Met zijn zaklamp en plat op mijn buik op mijn langde onder de schrijftafel: je had het onder de chauffage gesmeten.
Aan het eind van elke werkdag trek ik mijn dikke kousen weer uit, leg ze kruiselings over mijn manuscript met de DO NOT en DISTURB op de voetzolen goed zichtbaar om je duidelijk te maken: nievers ankom’n asteblieft!